Weggevoerd
Verstard van schrik
Staart ons haar blik
Bij het henen gaan
Nog even aan,
En drenkt ons hart
In bittere smart,
Als machtloos staan
Wij achter ‘t raam.
Een afscheid werd ons wreed ontzegd:
“weest gij toch blij
“dat eindelijk zij
“uw straat verlaat “
En zie: zij gaat,
Geen vriendenhand
Reikt zich haar hand!
Temidden van
Haar zoon, haar man
En haar rondom
Een hele drom
Van lotgenoot;
Die eendre nood
In ‘t harte draagt,
Gaat zij en vraagt
Geen uitkomst meer
Waarnaar zozeer
Haar oog gespied
Had in ‘t verschiet:
Zij weet haar lot
Bezegeld tot
Het graf haar mild
Ontvangt en stilt
Het naamloos leed,
Dat als een kreet
Breekt uit haar blik.
En met een snik
Wendt zij haar hoofd
En loopt verdoofd
Tot zij aan ‘t eind
Der straat verdwijnt....
20-6-‘43
Gedicht geschreven door Jan Odé nav het wegvoeren van alle Joodse buren uit de A. Dürerstraat.